14 mei 1940

14 mei 1940

Jopie van Asch is een 7-jarige scholiere, die met haar ouders en broertje in de Warmoezierstraat woont, tegenover het Van Alkemadeplein. De school is volgestouwd met munitie en Nederlandse soldaten. ‘We hoorden in de verte gebrom en daar verschenen, heel laag, vliegtuigen met rare kruizen’, herinnert Jopie van Asch zich. ‘Met moeder ging ik meteen naar opoe, een verdieping onder ons. Daaronder woonden weer andere mensen. Met z’n allen, zo’n twaalf mensen in totaal, kropen we bijeen onderaan de trap in het benedenhuis.’ Door een ruitje zien ze hoe de hbs geraakt wordt: ‘Brokstukken van het gebouw, en militairen, vlogen in het rond. Ik pakte moeders kleren en klemde mij vast. Honden blaften en mensen gilden, overal om me heen. En toch, paniek had ik niet: het was een gevoel te zijn overgeleverd.’

 

Eén van de bommen komt op het plein terecht. De luchtdruk blaast de pui en de voordeur eruit. ‘Over de deur holden we naar buiten, ik aan opoes hand. De schuilkelder voor onze deur had een voltreffer gekregen, maar ik wilde er niet naar kijken. Ik voelde alleen opoes stevige hand. We gingen de hoek van het verwoeste plein om, de Meermanstraat in, langs een politiebureau waar ze een Rode Kruispost hadden ingericht. […] Een hoofdagent stond er voor de deur. Hij gebaarde dat we binnen moesten komen. Toen ik mijn broertje zag, begreep ik pas waarom. Een glasscherf stond in zijn hoofd, het bloed kroop door zijn witblonde haar en langs zijn smoeltje.’ In het politiebureaukijkt Jopie met grote ogen om zich heen. ‘Bij een potkachel in de hoek zat een man, nou ja, een mummie. Breed verband was om zijn hoofd gewonden, dik vocht droop eronderuit. Ze zeiden dat het zijn hersens waren. Ik lette alleen op het bakje dat hij met een hand onder zijn kin hield en hoorde hem zacht kermen: “Oh, was ik maar dood, was ik maar dood.” Een grote man die dood wilde, dat begreep ik niet.’

 

EHBO’ers helpen waar ze kunnen. Het gebouw schudt ‘als een schip in de storm’ en in de muren komen scheuren. ‘Opoe werd onrustig. Ze jammerde: “Ik sterf liever in de openlucht, dan hier in dit politiebureau.” Toen mochten we van de hoofdagent gaan. We liepen naar buiten, een sliert mensen achter ons aan. Ik werd plotseling in de lucht geworpen en tegen de gevel van een groentewinkel gesmakt. Achter me hoorde ik geraas. Ik keek om. Waar het politiebureau stond, zag ik alleen maar stenen.’

 

——

Dit is een fragment uit Rotterdam frontstad van Gerard Groeneveld. Kijk hier voor meer informatie over dit boek.

Gerelateerd