Nederlandse literatuur in de romantiek (1820-1880)
‘Waarheden die eeuwen en eeuwen vastgelegd waren geweest, bleken opeens niet meer geldig te zijn. Men was niet meer afhankelijk van een God die wel of niet in de zeilen blies. Al in het midden van de negentiende eeuw kon de mens zijn eigen snelheidskrachten versterken op de velocipede of fiets. De eerste benzineauto dateert van 1875. En nog vóór 1900 werd door Clément Ader de ultieme droom van de mens gerealiseerd: hij kon vliegen. Met behulp van de kracht van het vuur kon de mens over zee, over land en in de lucht gaan: hij had de elementen bedwongen.’
Marita Mathijsen maakt al jarenlang de Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw toegankelijk. Keer op keer laat ze zien ze dat er heel wat meer te beleven viel dan Multatuli of de Tachtigers. Mathijsen rekent af met het cliché van een jansaliegeest, dat in het collectieve geheugen lijkt gekerfd. Tegelijk legt zij het deuntje het zwijgen op van een romantiek waarin alleen maar artistiek werd gehunkerd naar het graf en louter geweend werd over onvervulbare liefde, die eigenlijk pas het allermooist was als de beminde was gestorven aan de tering. Mathijsen plaatst er een mythe tegenover van de werkelijkheid, waarbij ze laat zien hoe maatschappijbetrokken de letterkundigen van de negentiende eeuw waren.
In een aanstekelijke stijl brengt Mathijsen leven en werk van François HaverSchmidt (Piet Paaltjens), Aarnout Drost, Hendrik Tollens en Gerrit van de Linde (De Schoolmeester) voor het voetlicht. Ze onthult dat Mulisch’ Twee vrouwen al in de negentiende eeuw is geschreven, door een vrouw. Uiteenlopende romans, gedichten, essays, brochures en vertalingen duidt Mathijsen binnen een permanent debat, waarbij spelling de maatschappij al in kampen kon verdelen. In dit bijzonder breed opgezette boek komen alle lijnen uit haar werk samen – een klinkende rehabilitatie van een tijdvak én van een literatuurbeschouwing.